Bagno vluchtelingen

“Franse Vluchtelingen” – door E.F. Goedhart

1 – Monsieur Marcel noemden ze mijn vader, want de naam van zijn woonplaats was Marseille (Groot-Marseille, wel te verstaan). Aan de Boven-Cottica gelegen en 450 ha groot. Destijds een pleisterplaats voor de ontsnapten uit Frans-Guyana. Ze konden er werk vinden voor korte of langere tijd. Hongerigen werden gevoed met tajer, bananen, cassave e.d. want er was een overvloed van deze aardgewassen op Gr. Marseille. Sinds 1917 kwamen zij niet meer bij ons. In grote getale liepen ze weg van het Bagno en schakelden zich in bij de bedrijvigheid van de bauxietontginning te Moengo.Een naar St Laurent teruggekeerde, liet m’n vader per brief, het volgende weten. Ïk heb mijn moeder geschreven dat ik vooral aan u mijn leven te danken heb, en haar kennis doen nemen van de erbarmelijke toestand waarin u mij hebt opgenomen en van uw verdere verzorging. Zij heeft mij opgedragen om aan u haar dank over te brengen en u mee te delen dat zij voor u bidt. Deze brief was geadresseerd”: Monsieur Marcel / Rio Cottica / Guyana Hollandaise. “

2 – Na het opheffen van het Bagno kwam een eind aan het vluchten en verdwenen de “poité’s” (deporté’s) uit ons land, op diegenen na die zich hadden ingeburgerd. Ik zal u later vertellen in welke toestand wij de briefschrijver op zijn vlot aantroffen.

Van ergens aan de oever van de Marowijne rivier dwaalden ze over heuvels, en via kreken in westelijke richting totdat ze bij de Patamacca (een bronrivier van de Cottica) aankwamen. Ze volgden de loop van dit riviertje stroomopwaarts en kwamen terecht in een van de inlandse dorpen. Vroeger duurde het lopen door ’t oerwoud veel langer. Sinds ze, na ongeveer 1910, een Z-O tracé van balatableeders wisten te vinden, waren ze na vier/vijf dagen reeds bij een van de dorpen aan de Patamacca. Sommigen die om een of andere reden niet bij de Patamacca ombogen naar het noorden, kwamen na veel ontberingen terecht aan de Boven-Commewijne.

Anderen kozen hun route via de omstreken van Albina en kwamen terecht aan de Coermotibo. Deze konden bij de aanvang van hun vlucht eerder door de politie opgepakt worden dan zij die verder stroomopwaarts het oerwoud doorkruisten naar Patamacca.

3 – Van Ovia-olo af gaat het bospad niet verder. De vlucht moest via een kort gedeelte van de kreek en vervolgens via de Cottica rivier voortgezet worden. Zij die hun vlucht goed hadden voorbereid, waren in het bezit van een of meerdere gouden munten, in de zoom van hun hemd ingenaaid of waren in het dubieuze bezit van ruilgoed, z.a. dekens, zak- en kapmessen, pannetjes. Ze kregen dan door koop of ruil een afgedankte corjaal die zij met houlatjes en oude lapjes textiel moesten dichtstoppen om haar boven water te houden. Anderen hadden stukken waterdicht zeildoek met naald en garen meegenomen, die aaneengenaaid werden, en met stevige lianen tot spanten gebogen. Zo wisten ze een soort vaartuigje te bouwen. Het overgrote deel van deze bannelingen die weinig meebrachten, had veel te lijden, zelfs te veel voor hun korststondig vrijheid. Want het waren slechts weinigen die niet opgepakt en teruggestuurd werden naar het Bagno. Geretourneerd dus. Ja, maar er waren geretourneerden die met het volgende droogseizoen weer op het vluchtelingen pad gingen, wederom de onvoorstelbare ontberingen trotseerden, om enkele maanden of een paar weken het vrijheidsgevoel te beleven. Ik denk hierbij aan onze vriend Victor. Met kortere of langere tussenpozen was hij tot driemaal toe bij ons aangeland. Misschien heeft hij het geen vierde keer geprobeerd. Misschien kon het ouderwordende lichaam niet meer tegen de vermoeienissen, het op en afklimmen van de steile heuvels.

Achterkant foto boven: “2 Franse vluchtelingen brood etende aan de waterkant te Ricanau – ± 1926”

4 – Laten we een tweetal deporté’s op de voet volgen vanaf hun aankomst in het dorp Ovia-Olo. Ze hadden geen mondvoorraad meer. Hun bezetting bestond uit een kapmes, een zakmes, broeken, hemden, alles verpakt in waterdichte plunjezakken. Hoe kwamen ze aan al die plunjezakken? Was een derde man onderweg bezweken? We kwamen het niet te weten. want ze gaven geen uitleg. De reizigers waren oververmoeid en vuil, de huid vol doorns. De baard bedekte hun gezichten. Van de ene was de voet gewikkeld in lappen en hij liep moeilijk. Later bleek hij een diepe wond aan z’n grote teen te hebben, waarin wormpjes wriemelden. Voor een deken ruilden ze cassavebroden, tajer en wat zout. Haastig werd een pan op vuur gezet. Ze waren uitgehongerd. Terwijl die op ’t vuur stond, namen ze een bad in de kreek en trokken daarna dezelfde vuile kleren aan. Later als ze wat bijgekomen waren, zouden ze de was doen. Zonder zeep, want die hadden ze niet. De soep was klaar. Ongelooflijk hoe heet zij de soep opslurpten. Na het eten rolden zij sigaretten van wat droge bladeren, maar het roken lukte niet. De rook van het maaksel veroorzaakte zo te zien een helse branding in hun keel. In de vooravond waren ze er iets beter aan toe. Bij gebrek aan medicamenten druppelden wij Sloan’s Liniment in de wond om de maden te doden. her brandde ondraaglijk, maar er moest iets aan gedaan worden. Pas de volgende dag werd de was gedaan, en terwijl de kleren te drogen hingen, schoor de ene de andere z’n baard af, en liefst met glasscherven. Het werd hun aangezegd om het dorp te verlaten, wat ze ook voornemens waren. Aangezien de reis via de rivier vervolgd moest worden en zij geen middelen hadden om aan een corjaal te komen, restte hun niks anders dan per vlot de Cottica rivier af te drijven.

5 – Na nog een overnachting in het dorp, pakten ze hun spullen en baanden zich een weg door het kreupelhout langs de kreek tot ze aankwamen op een plek waar genoeg moko-moko groeide. De vrij dikke, stekelige stengels van deze lichte waterplant werden gekapt en met lianen tot bundels samengebonden. Een aantal van deze bundels werd naast elkaar gelegd op het water, en stevig vastgemaakt met stokken en nog meer lianen. Het vlot was dan gereed. Een dikke laag Pina-palmtakken werd erop gelegd om het bovenvlak gelijk te maken en de stekels te bedekken. Twee gevorkte stokken omwonden met lappen goed, werden gebruikt als pagaaien (peddels) om het vlot in de stroom te houden. Met het ebbend tij begon een tweede deel van de vlucht. De snelheid van de tocht werd nu bepaald door de sterkte van de stroming. Bij eb afdrijven, bij vloed vasthouden aan de overhangende, vaak doornige takken van het geboomte op de oever. Overdag de brandende hitte van de zon, ’s nachts de duisternis op de rivier. Zo ging het dagen en nachten lang. De plantagebewoners waren nogal beducht voor deze lieden en als ze aanstalten maakten om een van de dorpen aan de rivier aan te doen, werden ze meestal teruggewezen met een “Alléz, alléz !” ’t Lukte ze desondanks om wat ze hadden, voor voedingsmiddelen te ruilen. Tot ze niets meer hadden te verruilen. Zelfs hun dekens gaven ze tenslotte weg voor eetwaren. Een enkel keertje was er werk voor ze, op een kostgrond. En zo kwamen ze aan tajer, waarmee ze weer een paar dagen verder konden. Meestal moesten ze zich voeden met de eetbare jonge blaadjes uit het binnenste van de Pinapalm. Totaal uitgeput en uitgehongerd kwamen ze dan bij Monsieur Marcel

6 – Wee de vluchteling, die in z’n eentje op een vlot door de stroom gedreven, terecht kwam achter het tabbetje (eilandje in de rivier) van Mon Bijou. Men kwam daar zelden of nooit. Zo een gevluchte had weinig kans om levend op de juiste route terug te komen. Overgeleverd aan de zwakke stroom die zijn vlot heen en weer dreef, maar niet sterk genoeg om hem van het afgesneden deel van de rivier terug te voeren naar de vaarroute. Het kon ook zijn dat deze ongelukkige, door uitputting of ziekte, zichzelf zich niet meer kon redden. Om niet te spreken van het onmogelijke om zo’n vlot met gebrekkige middelen tegen de stroom in te manoeuvreren. Dit was geen denkbeeldig gevaar, want achter dit eilandje hebben troffen we meer dan eens een lijk aan. Drijvend op een vlot en in vergev- orderde staat van ontbinding. Soms waren het de aasgieren die een jager of visser lieten merken dat een vergaand overschot op een haast onvindbare of onbereikbare plaats of op de rivierbank lag te rotten. We hebben lijken van deze, voor ons naamlozen, gezien die verschillende aanblikken gaven. Zoals onherkenbaar geschonden door de scherpe tanden van de vraatzuchtige pirengs.

7 – Jaarlijks verdronken er meerdere van deze mensen. De begrafenis van zo’n Franse vluchteling ging als volgt. In de omgeving waar het lijk was gesignaleerd zocht men naar een geschikte plek. Over water werd het stoffelijk overschot naar die plek vervoerd waar men mak’lijker de oever op kon. Er waren geen grafkisten ter beschikking. Het Gouvernement gaf op aanvraag slechts 1 of twee liter Carbol, om de lijklucht enigzins tegen te gaan. Er werd dan een diepe kuil gegraven en bevloerd met takken van de Pinapalm, waarmee ook de zijwanden werden bedekt. De dode werd neergelaten en afgedekt met een dikke laag van dezelfde takken. Hierop werd de natte klei gelegd, als afdekking van het graf. Door een van de hoofden Burgerwacht opgeroepen, was iedere manspersoon verplicht deel te nemen aan zo’n teraardebestelling. Op weigering stond gevangenisstraf. Er werd weinig gesproken. De enkele aanwijzingen van de sergeant van de gewapende Burgerwacht werden stilzwijgend opgevolgd.

Daar lag dan het lichaam van een mensenkind, wiens familie nooit te weten zal komen waar hun zoon, vader of broer begraven ligt. Op deze moerassige grond verzakken de graven, worden plat en door overwoekering onvindbaar.

Eduard Frederik Goedhart ~ 1892-1979